1. |
||||
1.
Antwerpen trots en schoon gebouwd
die roemt en stoeft op uw godinnen
die in uw straten hebt en houdt
veel jouffers weerdig om te minnen
door wiens geestigheid
de min groeit ende glijdt
en Venus heerschappijt.
2.
De jonge Marcus zoet en wit
toont door haar blij en vrolijk wezen
dat Venus haar gemoed bezit
en haar een vrijer kan genezen.
Looft den minnegod
zo gij de liefde wint
van zo een aardig kind!
4.
Vermeulen in den witten voet,
van borstjes rond en wit van handen,
veel minnaars om haar zuchten doet.
Maar zou zij ook in min niet branden?
Godin zet vrij voor vast
de min in uw gemoed,
want minnen is zo zoet.
6.
Mens toont genoeg wat aan haar let
door haren fieren gank en treden
dat zij zoekt in Cupido’s bed
haar tot het minnen te besteden.
Maar uwe min begint,
kom, minnaars, en niet beidt
want z’ is daar mee gediend.
13.
De zoete maagd, Jouffrouw de Pret,
den pronk en peerl’ van de steden,
wordt van de minnaars wel bezet
om hare witte blanke leden.
Zij voelt van binnen ook het vier
van Cijpris zoete vreugd.
Nu minnaars u verheugt!
16.
Adieu godinnen van het Scheldt,
Venus vrijsters in zee geboren,
uw hert en ziel tot minnen stelt
want gij de jongmans kont bekoren
met uwe jonst en min
een trouwen minnaar loont
die liefde tot u toont.
|
||||
2. |
||||
1.
Als ik lestmaal kwam getreden
door het groene woeste woud,
’k zag Cupido ’t wicht zeer stout
komen snellig aangetreden
gewapend met boog en riet
daar hij d’ herten mee doorschiet.
2.
Het sloeg zijn ogen gens en weder
en zo haast het daar bevand
een warande wel beplant
strekten hem en bukte neder
overwonnen door de min
kroop hij dees warande in.
3.
‘Ach wat vreugd wat vremde spelen
ach wat wellust en vermaak’,
riep dit wicht, ‘hoe zoete smaak,
dees warand’ doet mij niet kwelen
ach waar ’t nimmermeer gestild
’t jagen van zo zoete wild’.
4.
Al was haren ingank duister
en haar dreven waren hol
zij was nochtans van liefde vol
dat den kleine Venus jongen
al zijn pijlen daar verschoot
eer het jagen hem verdroot.
5.
Zoete maagden, werde panden,
wacht u vrij van Venus wicht
want zo haast zijn gulden schicht
heeft doorschoten uw warande
dan is ’t drukkelijk om zien
als den jager weg gaat vliên.
|
||||
3. |
||||
1.
Waarom vlucht gij godinne?
Ziet mij, ik ben uwen vriend
die u zoekt en tracht te beminnen.
Laat u zijn van mij gediend.
Men kan de liefde niet vluchten
hoe men hare krachten mijdt.
Gebruikt, mijn schoon, dan genuchten
in de lente van uw tijd.
2.
Uw glans uw teer meedogen
is kwetsing van mijn gemoed
want de min die straalt op uw ogen
al wat hemels is en zoet.
Men kan de liefde niet vluchten
hoe men hare krachten mijdt.
Gebruikt, mijn schoon, dan genuchten
in de lente van uw tijd.
3.
Mits goon gij wilt dat ’k minne
deze schoonheid overgroot
praamt doch haar dat zij nu haar zinnen
tot mijn medelijden noodt.
Men kan de liefde niet vluchten
hoe men hare krachten mijdt.
Gebruikt, mijn schoon, dan genuchten
in de lente van uw tijd.
4.
Ik kniel voor u mijn schone
door een vernederd gebed
dat gij wilt mij weermin belonen
want vergeefs men haar verplet.
Men kan de liefde niet vluchten
hoe men hare krachten mijdt.
Gebruikt, gebruikt, dan genuchten
in de lente van uw tijd.
|
||||
4. |
||||
1.
Schoon een vleier min komt dragen
heel ’t beworp is licht als wind.
Dochters gij zijt wel verblind
die gehoor geeft aan hun klagen.
Schoon een vleier min komt dragen
heel ’t beworp is licht als wind.
Let op listen en op lagen
en met wie gij u verbindt.
Schoon een vleier min komt dragen
heel ’t beworp is licht als wind.
2.
Neen, neen, minnaar, al uw zuchten,
al uw woorden zijn maar schijn.
Gij toont uiterlijk uw pijn
maar in ’t hert hebt gij genuchten.
Neen, neen, minnaars al uw zuchten
al uw woorden zijn maar schijn,
al uw lijden zijn maar kluchten
dat gelijk den rook verdwijn.
Neen, neen, minnaars al uw zuchten
al uw woorden zijn maar schijn.
3.
Die betrouwt die wordt bedrogen.
Daarom hou ik d’ oog in ’t zeil,
zo kan ik de vreugd en heil
straks doen zwieren voor mijn ogen.
Die betrouwt die wordt bedrogen,
daarom hou ik d’ oog in ’t zeil.
Geef ik vleiers geen meedogen
zo kwetst mij niet Venus pijl.
Die betrouwt die wordt bedrogen,
daarom hou ik d’ oog in ’t zeil.
|
||||
5. |
||||
1.
Hoort mortse An gij zijt mijn lief
of ik waar enen fiel.
Gij hebt mijn hert als enen dief
gestolen, bij mijn ziel.
Gij zijt zo lieve suikerdoos
gij zijt zo vieze prij.
Gij zijt als enen mof zo loos
zo zacht als enen kei.
2.
Uw gaven zijn doch al te gaar
de jouffers tot een spijt.
Dat gij m’ een keertje schuldig waar
ik scheld’ u zeker kwijt.
Uw kleren sluiten ’k weet niet hoe
gij zijt een zuiver maagd.
Gelijk als is ons Joris koe,
die nu al jongen draagt.
3.
Ge hebt borstjes als een geit zo rond
en oogjes als een kat.
Gij hebt gelijk ons peert een mond
en hair gelijk een rat.
Potslapperment mijn lieve An,
gij zijt een brave vrouw.
Zo ik u niet beërven kan
zo sterf ik straks van rouw.
|
||||
6. |
||||
1.
Wilt gij mij lenen uw vogelhuisje?
Ik zal u lenen mijnen paroque.
Hij zal niet klappen, maar, gelijk een muisje,
stil zijn en wezen zeer discré.
2.
Is uwen vogel niet al te vliegachtig?
Een huisje weet ik wel tot zijn geniet.
Hij zal daar ingaan, ik zeg het u waarachtig,
maar uitgaan zonder tranen niet.
1.
Si vous voulez me prêter votre cage
je logerai mon petit paroque
il fera voir par sa muët language
qu’il est discret et n’a poin du cacque.
2.
Si votre oiseau n’est trop volage
je trouverai de quoi a ce loger
mais s’ il entre une foie dedans ma cage
il ne serai sortir sans pleurer.
|
||||
7. |
||||
1.
Wat eeuw beleven wij in onze tijd?
De ganse wereld berst van haat en nijd.
Europa treurt benauwd van alle kant,
want Mars den bloedhond is hier commandant.
2.
Ziet aan den ongeruste Batavier,
wat maakt hij spels wat maakt hij al getier?
Ziet eens hoe dat dees kloeke edelman
zijn prinsenwapen wel citeren kan.
3.
Maar hoe komt ’t nu dat zo gehele staat
door haat en nijd alleen ten onder gaat,
die eertijds riep mij niemand dwingen kan
nu laas moet zwichten voor den Engelsman.
4.
Ik bid u broerkes houdt uw schepen thuis
eer dat gij wordt zo mager als een luis.
Tromp die speelt een deuntje zeer in druk,
de meeste fielen hebben ’t grootst geluk.
5.
Weerom in Frankrijk is het al ontsteld
weer uitgepluimde vogels zoeken geld.
Condé, de kroon, Monsieur Monsieur, het rijk
geen van de drij en heeft groot ongelijk.
6.
De Franse furie is nu weer gedaan
den landse oorlog leert hun Spaans verstaan.
Men wijt het toe het purper vals couleur
het inlands laken maakt een grote scheur.
7.
Waar is nu de hoge moed van ’t Spaans avaar
dat Neerland heeft gekocht wel alzo dier?
Och dat duc d’ Alv eens kwam op te staan,
hij zou zijn Spanjaards zien bedelen gaan.
8.
Jonge koning voegt u bij de Spaanse macht
eer dat uw kroon van vreemden wordt verkracht.
Hebt gij den naam des alderchristen vorst
die metterdaad naar ’t bloed der christen dorst?
9.
Ziet gij niet hoe door geld en kwade raad
zo menig land en vorst verloren gaat?
Zo gij uw ouders voorder nog gelooft,
zo wordt gij haast van staf en kroon beroofd.
10.
Engeland is nu een hel der duivels woon:
niemand besteedt ’t onthalzen states troon.
Recht, deugd en eer is balling uit dat land;
des konings moorders hebben d’ overhand.
11.
Hun gereformeerde Kerk is zonder hoofd
mits zij niet aan den Roomse stoel gelooft,
maar ’t is gekomen eerst in ’t openbaar
dat haren paus gemaakt is martelaar.
|
||||
8. |
||||
1.
Ik was des hemels morgenster, dat glanselijkste licht,
door hovaardij ben ik nu ver verjaagd van Gods gezicht.
In d’ afgronds ijselijkste vier, in duister donker kuilen,
waar huiling, knersel en getier mij schromen doet en huilen.
Ik sidder voor mijn zelfs gedacht, ik zucht, ik beef,
als ik gedenk aan Godes macht en eeuwig pijnig leef.
2.
’K was Lucifer die schone glans van d’ allerhoogste woon,
ik trotste Godes gloriekrans maar kreeg verdoemenis loon.
Nu ben ik enen hellehond, de ziels vergiftige slangen,
een beest, een draak in droefheids grond verstoten overlange.
In d’ allermeest afgrijselijkheid vol schrik en wee,
in ’t eeuwig vier en brand geleid omdat ik God bestree.
3.
Al ben ik Lucifer van God verstoten uit den troon,
en dat ik onder ’t aardse kot de duisterheid bewoon,
noch vind ik somtijds hier mijn werk in veel vernufte mensen
die verachten Gods Heilige Kerk met ’t spreken naar mijn wensen
van den vervloekten grouwel groot want ziet ik sta
uit ’t heilig der heiligen gedreven, ha ha ha!
4.
Ik heb te Rome opgesticht veel tempels en autaars
en Proserpina uitgelicht met fakkels eenmaal ’s jaars.
Ik heb met enen lochten zin geroepen en geprezen:
‘groot is Diana de godin, en ook bij de Chinezen’!
ik heb om schonigheid des lichaams Helena
Troje in ’t brand doen steken met mijn pekstok, ha ha ha!
5.
De toverij leer ik voor konst met dienst en schelmerij
flattering ende mensengonst, bedrog en dieverij.
Onschaamte stoutheid, dertelheên, bespotting, ’t dwaze mallen,
met al de wulpse bottigheên prijs ik hun aan voor alle.
Mijn name voer ik in hun mond met ruim gevloek
te leven meeste ongegrond, die ik dan dien en zoek.
6.
Ik ben den prins der duisternis die in de lucht regiert
en ik heb Eva ook verleid en Adams val bestierd.
Ik heb de kinderen van Seth en Cains zottebollen
ontenigd en verdreven met mijn dollen geest aan t’ hollen.
Ik heb om koning Cyrius in ’t landschap Debera
een beeld tot Babel opgericht tot vreugde, ha ha ha!
|
||||
9. |
||||
1.
Lestmaal was er op de vaart
door Peer en Faes krakeel gebaard
van ons geloof en Roomse Kerk,
het ging van beiden even sterk.
Peer was kat’liek maar ’t scheen dat Faes
zeer stonk naar den Hollandse kaas.
’T was een al van ’t geusgespuis
dat lag omtrent het Kattenhuis.
2.
’T gebeurde dat Onze Lieve Heer
passeerde een reis ofte meer
recht over de verbrande brug
maar Faes die keerde zijnen rug.
Peer, die dit zag, zei: ‘gij geuzenhond’,
riep van ver: ‘sa, kniel terstond,
of ik jar u straks over bol
recht in de vaart gij Hollandse knol’.
3.
Faes liep weg en hij zei: ‘noot
en zou ik knielen voor dat brood.
Meint gij met uw paperij
te brengen tot afgoderij?
Schoon dat ’t God waar, o lieve knecht,
dat ik hier zien dunkt mij te slecht.
Heeft God geen ogen of gezicht
dat men moet branden keirs en licht?’
4.
Daarop zei Peer: ‘En hebt gij noot
schriftuur gelezen of gehoord?
Al waar Gods wees in brood en wijn,
kan daar bedrog of valsheid zijn?
God is almachtig zo men ziet
kan hij ook d’ een en d’ ander niet
veranderen op ’t zelve pas
Zijn lichaam stellen daar ’t brood was.
5.
Is ’t dat gij mij noch voorder vraagt
waarom men die lantarens draagt,
al of God niet en zag te gaan
die schepper is van zon en maan.
’t Licht betekent ons ’t geloof.
De belle klinkt maar gij als doof
gij hoort of ziet ook niet een vees,
blinder als den Hollandse kees!’
6.
Faes werd gram en heel gestoord
en gaf Peer menig schimpig woord.
‘Wat laat g’ u voorstaan, gij papist,
meint gij dat ik dat niet en wist?
Ik ben meer geleerd als gij;
ik draag den Bijbel aan mijn zij,
alwaar ik lees den rechten zin
geeft mij den geest des Heren in’.
7.
Doen begost daar dien geus
met enen bril op zijnen neus
te lezen wat in Paulus staat:
‘geen spijs en is er iemand kwaad’.
‘Nochtans zegt gij dat men niet mag
vlees eten op een zaterdag.
Is ’t kwaad ’t eten vlees of vet
wordt onze ziel daarmee besmet?’
8.
‘Ik en lees den Bijbel niet’, zei Peer,
‘maar ’t is den catechismus leer.
Het vlees te eten is niet kwaad,
als het de Roomse Kerk toelaat.
Maar somtijds is ’t verboden spijs,
gelijk aan Adam in ’t paradijs:
den appel en was kwaad noch rot,
maar ’t kwaad was tegen Gods gebod’.
9.
Faes zocht wat anders uit den hoek
en lei voor Peer een grote boek
en zei: ‘leest, bevindt gij hier
als dat er is een vagevier?’
Daarop zei Peer: ‘Hoort mijn bediet:
dat vier is voor de geuzen niet,
en vreest geen vagevier gezel,
want gij loopt recht in de hel!’
10.
Faes liep weg en heel beschaamd
is met den Bijbel opgekraamd,
en al de lieden van de schuit
loegen den Hollander uit.
Wat hem den Bijbel wilt verstaan?
Moeit u met pap, kaas ende zaan!
Maakt u van hier, gij geusgespuis,
laat uw schriftuurs en Bijbels thuis!
11.
Dus geuzen en geeft geen schandaal
maar doet gelijk wij allemaal
volgt de manieren van ons land
zo toont gij dat je hebt verstand.
Ik raad u dat gij dat zo doet,
schoon zij dij geus in uw gemoed.
Voegt u naar ons te land en schuit
zo wordij niet gelachen uit.
|
||||
10. |
||||
1.
Daar waren eens zes gezusterkes die om een pape
van kurom dom dapen van kurom dom doos
dobbelden den hele nacht wie bij mijn heer zou slapen
van kurom dom dapen van kurom dom doos.
2.
Het eerste sprak: ‘langt ons die dobbelstenen’,
van kurom dom denen van kurom dom doos,
‘en die de hoogste oogskes lapt zal hebben mijn heer allene’,
van kurom dom denen van kurom dom doos.
3.
Het eerste gezusterke wierp die oogskes zeven
van kurom dom deven van kurom dom doos.
Mijn heer ik heb u van hert zo lief ik zal u in ’t bedde festeren
van kurom dom deven van kurom dom doos.
4.
Het tweede wierp die oogskes achten
van kurom dom dachten van kurom dom doos.
Mijn heer ik heb u van herten lief ik zal u in ’t bedde verwachten
van kurom dom dachten van kurom dom doos.
5.
Het derde dan dat smeet die oogskes negen
van kurom dom degen van kurom dom doos.
Mijn heer ik heb u van hert zo lief en niemand kan daar tegen
van kurom dom degen van kurom dom doos.
6.
Het vierde dan dat lapte die oogskes tienen
van kurom dom dienen van kurom dom doos.
Mijn heer ik heb u van herten lief laat mij er dat geld verdienen
van kurom dom dienen van kurom dom doos.
7.
Het vijfde dat smakte die oogskes elve
van kurom dom delven van kurom dom doos.
Mijn heer ik heb u van hert zo lief de maagd ben ik er zelve
van kurom dom delven van kurom dom doos.
8.
Het zesde gezusterke wierp die oogskes alle
van kurom dom dallen van kurom dom doos.
Mijn heer ik heb u van hert zo lief die kans is mij gevallen
van kurom dom dallen van kurom dom doos.
|
||||
11. |
||||
1.
Sa, komt eens aan mijn lieve apen,
speelt op uw snuit als een trompet.
Komt uit uw kot en blijft niet slapen
danst voor de vrienden een ballet.
‘Sa’, zei Hansjop, ‘al op de koor,
ziet monsieur dat gaat u voor’.
Van faldera la la la la la lire
faldera la la la la la la.
2.
Den Engelse aap, zeer fraai van leden,
kwam op de koor zeer pertinent.
Hij maakte daar veel kromme schreden
voor al de vrienden daar present.
Alle die apen groot en klein
wensten met hem op de koor te zijn.
Van faldera la la la la la lire.
faldera la la la la la la.
3.
Den Hollandse aap, zeer oud van jaren,
kwam op de koor als een grammeer.
Met zijn hoofd vol grijze haren
viel hij daar van boven neer.
Maar al degeen die dat aanzag
berste uit met een grote lach.
Van faldera la la la la la lire
fadera la la la la la la.
4.
Den Brusselse aap, den aap der ruinen,
plat van borst en kort van steert,
trekt zijn bakhuis naar de kapuinen.
Zijn hutsepot is geen duit weerd.
Al vliegt haar uil de kerken deur
’t is maar enen aap van monsieur.
Van faldera la la la la la lire
faldera la la la la la la.
5.
Den Mechelse aap was niet te vinden
waar dat men zag van alle kant.
Hij was mee gaan helpen zijn vrienden
terwijl hunnen toren brandt.
Hij was mede blussen gaan
al in het schijnen van de maan.
Van faldera la la la la la lire
faldera la la la la la la.
6.
Den Leuvense aap en wou niet springen
waarvan eenieder was gestoord.
D’ ander apen wouden hem dwingen
dat hij zou dansen als ’t behoort.
Maar al die daar van wel wist
riepen: ‘het is enen jansenist’.
Van faldera la la la la la lire
faldera la la la la la la.
7.
D’ Antwerpse aap met zijn pendanten
die kwam me daar uit den hoek.
Hij draait zijn gat aan alle kanten
omdat hij draagt een pannenbroek.
Door het draaien van achter en van veur
kreeg die pannenbroek een scheur.
Van faldera la la la la la lire
faldera la la la la la la.
8.
Den Gentse aap die draagt de stroppe
waartoe dat hij zeer is bekwaam.
Hij danst gelijk de kermispoppen
dat was de vrienden zeer aangenaam.
‘Draait u eens om’, zo riep Hansjop,
‘zijt niet beschaamd al draagdij de strop’.
Van faldera la la la la la lire
faldera la la la la la la.
|
||||
12. |
Jannetie mijn soete beck
05:05
|
|||
1.
Jannetje, mijn zoete bek,
ei lieve, blijft wat staan.
Wat schort je? Zegt mij, ouwe gek
ik raad je: laat mij gaan!
Al ’t geld dat gij hier liggen ziet
dat is voor u alree.
Weg kaalkop, ik en zoek jou niet.
Dat gij zoekt, zoek ik mee.
2.
Van landen, zanden, geld en goed,
zo ben ik machtig rijk.
Dat acht ik niet, o suffe bloed,
ik wacht naar mijns gelijk.
Het goed is daar men wel af vaart,
dus meisje weest gedwee.
Gij zijt mij al te oud, bejaard!
Dat gij zoekt, zoek ik mee.
3.
Och kindje, geef je mij een zoen?
Ik geef je al dat geld.
Dat zal ik wel een jonger doen,
al gaf hij niet een speld.
Gelooft lief, dat ik jou verzoek
ter eren en ter ee.
Weg, weg, weg, Hansje hangebroek!
Dat gij zoekt, zoek ik mee.
4.
Ik zal jou kopen wat je lust
en doen wat gij gebiedt.
Ei Lammert, vaartje, hou je rust
want gij en dient mij niet.
Waart gij maar twintig jaren oud,
misschien of ik het dee.
Maar nu zo zijdij oud en koud.
Dat gij zoekt, zoek ik mee.
5.
Dit is een Lansje naar mijn zin,
vol vrolijkheid en vreugd,
die ik niet om zijn goed bemin
maar om zijn jonge jeugd.
Uw krachten die zijn oud en af,
dus laat me in mijn vree,
en vrijt geen vrijster maar een graf.
Dat gij zoekt, zoek ik mee.
6.
Mijn dochter, laat dees melkmuil
en neemt een deftig man.
Och, nam ik zulk een oude uil,
wat raad ging mij dan aan?
Ik zou immers bij jouw levend lijf
- waar vindt men meerder wee? -
uw maagd zijn en uw weef, jouw wijf.
Dat gij zoekt, zoek ik mee.
7.
Vaart wel dan, oude rochelaar,
ik blijf bij mijns gelijk.
Weet gij niet zal’ge bestevaar,
dat wie genoeg is rijk?
Ei staat toch stil, God zegen ons!
Verhoort doch dees mijn bee!
Ei Lammert, vaar, gij zoekt wat jongs.
Dat gij zoekt, zoek ik mee.
|
||||
13. |
||||
1.
Bacchus den god willen wij dienen
en schuilen onder zijne macht
om zo als rechte Libertinen
te debousjeren dag ende nacht
en houden aan zijn vat goede wacht
of Cupidoke kwam met valse minne
meester te zijn over de wijn.
2.
Maar wij zullen hem bombarderen
zo haast men hem krijgt in het gezicht
en niet enen voet retireren
voor Venus of een minnewicht.
Maar konden wij zijnen vreugdenschicht
ievers in Bacchus tempel rencontreren
met vredigheid voeren den strijd.
3.
Onze mortieren en kartouwen,
bommen, granaten zijn al klaar.
Karkassen wij tot defensie houwen
om uit te voeren stormen zwaar.
Al dit geweld dat is er voorwaar:
potten en pinten die wij zo uitdrinken,
toebak en pijp, kaarten en krijt.
4.
Het verkeerbord, dammen en stenen,
het kegelspel zijn onze kantons,
daar wij zo gauw mee op onze benen
dadelijk stellen onze eskadrons
en de rolbanen zijn onze pontons
daar wij mee debousjeren zonder wenen
op Venus macht met geheel onze kracht.
|
||||
14. |
Sarabande Pinel
01:50
|
Brassery Antwerp, Belgium
Brassery is a musical company that presents brass instruments in an original and lively way. Being familiar with a melting
pot of musical styles, they intend to display the versatility of brass players by performing high level accessible concerts and musical theatre for a broad public.
more info: www.brassery.be
... more
Streaming and Download help
If you like Het Mengelmoes- Onschaemte Stoutheijt & Wulpsche Bottigheên, you may also like:
Bandcamp Daily your guide to the world of Bandcamp